Interview: Roshan Cools on the value of international experience for a career in science

Professor of Cognitive Neuropsychiatry Roshan Cools is one of the members of the Social Sciences advisory committee for the newly launched Ammodo Science Fellowship, a EUR 50,000 to EUR 200,000 postdoctoral fellowship for research abroad. We asked her for the when writing a research application and the value of international exchange. Before taking a permanent position at the Radboudumc in Nijmegen in 2007, Cools spent several years doing research abroad including a two-year postdoc in the US city of Berkeley. “It was the most fantastic time of my life,” she says.


Click here to read the full interview.
Picture from: https://www.ammodo.org/en/reflecties/roshan-cools/

Speaking (with) your mind: How we can use brain-computer interfaces to communicate without speech

For social creatures such as humans, communication is key. However, certain conditions can make verbal communication difficult. Recent studies have been able to use Brain-Computer Interfaces to translate brain signals to speech so they can help speech-impaired patients communicate without needing to speak.

Click here to read more.

Post by Helena Olraun at Donders Wonders
Featured image by sudatimages on shutterstock

Roshan Cools bij Radboud Reflects over 'Telefoons de school uit: betutteling of broodnodig?'

“Aankondiging - De telefoon de klas uit. Het is duidelijk dat dit beter is voor de concentratie en het leervermogen. Maar gaat dat wel ver genoeg? Moet niet de hele school een telefoonvrije zone worden? Juist in de pauzes en op de gangen bepalen telefoons hoe kinderen met elkaar omgaan. Moeten kinderen op school vrij van sociale media hun sociale vaardigheden kunnen opdoen, of horen telefoons er tegenwoordig nu eenmaal bij? Kom luisteren naar neurowetenschapper Roshan Cools en ontwikkelingspsycholoog Loes Pouwels en ontdek welke effecten telefoons op scholen hebben op het leervermogen en de sociale ontwikkeling van kinderen.”

Klik hier om het volledige rapport te lezen.

Living on autopilot: the role of dopamine

Do you ever Google a healthful diet for your cat but end up scrolling through pet meme videos? You unintentionally do this because your attention is distracted by the pet videos that make you happy. Humans are attracted to rewarding cues in the environment, like memes, deviating from the actions we were actually planning to do. This is a hardwired bias that shapes our behavior automatically. Our recent study shows that the amount of the brain chemical dopamine might explain these mindless actions.

Click here to read more.

Post by Ping Chen at Donders Wonders

Why put in the effort if there is nothing to learn?

Cognitive effort avoidance is an intuitive concept, especially when faced with the demands of academic programs. However, as all academics would appreciate, many of us continue to persist in our specialized fields despite this challenge. This paradox led to the research question whether all effort is created equal.

Click here to read more.

Post by Ceyda Sayalı for Radboudumc Research Newsletter

Mapping space, episodes and values in the hippocampus - Congratulations Dr. De Haas!

On June 28, Dr. Naomi De Haas successfully defended her PhD thesis. Well done, Naomi!

Here is her summary of her work (in Dutch):

Net zoals waarschijnlijk alle promovendi, moest ik veel obstakels overwinnen om mijn scriptie af te ronden. Eén ding vond ik echter minder erg: het wonen en werken in Nijmegen. Dat komt natuurlijk omdat Nijmegen een aantal erg leuke cafés heeft. Maar ook doordat het, waar je ook woont, minder dan een kwartier duurt om naar je werk te fietsen. Ik vind het echter vooral leuk vanwege het jaarlijkse meerdaagse openluchtfestival. Miljoenen bezoekers uit de hele wereld verzamelen zich dan in deze middelgrote stad om te feesten. Ik heb erg mooie herinneringen aan dit evenement. Zo denk ik wel eens terug aan het moment dat ik met mijn vrienden aan de rand van de rivier zit. Het is een warme zomeravond en wij zitten in een massa van vrolijke mensen naar het vuurwerk te kijken. Maar, die massa mensen brengt soms ook wat problemen met zich mee. Kijk, de eigenlijke oorsprong van het festival is een vierdaagse mars. De deelnemers moeten elke dag een andere (extreem lange) route wandelen. Als gevolg daarvan wordt elke dag een andere reeks straten afgesloten voor het grote publiek. Dit geeft mij (en vele, vele anderen) de uitdaging om elke dag opnieuw een omweg naar het kantoor te plannen.

Op dit punt zou je je kunnen afvragen waarom ik dit verhaal vertel. En verder hoe dit alles in verband staat met het onderwerp van mijn scriptie. Ik heb een heel specifiek hersengebied bestudeerd: de hippocampus. Wat mij fascineert aan de hippocampus is dat hij betrokken is bij zeer verschillende aspecten van dit verhaal. Zo weten wij dat de hippocampus belangrijk is voor het onthouden van gebeurtenissen. Denk maar weer terug aan mijn herinnering bij de rivier. Waar ik samen met mijn vrienden naar het vuurwerk kijk. Tegelijkertijd speelt de hippocampus een grote rol voor het oplossen van navigatieproblemen. Bijvoorbeeld de fietstocht van mijn huis naar het kantoor. Dat brengt mij tot de kern van dit proefschrift: hoe ondersteunt de hippocampus blijkbaar verschillende functies als geheugen en navigatie? Hiervoor heb ik samen met mijn collega’s drie experimenten uitgevoerd.

In het eerste experiment hebben we de mentale kaarten die de hippocampus vormt van onze omgeving onder de loep genomen. Denk terug aan het verhaal: ik fiets vaak van mijn huis naar kantoor. Hiervoor heb ik een mentale kaart van Nijmegen (of in ieder geval delen daarvan) nodig. Als ik een kaart van Nijmegen voor je zou leggen, zou ik een rechte lijn kunnen trekken tussen mijn huis en het kantoor. Dit is de Euclidische afstand. Ik zou ook de route kunnen tekenen die ik moet fietsen om naar het kantoor te komen. Dit is de route afstand. Nota bene kon ik mijn regulaire route zelfs aanpassen toen ik tijdens het festival nieuwe wegversperringen tegenkwam. Waaruit blijkt dat deze mentale kaart ook flexibel moet zijn. In de eerste studie hebben we gekeken naar representaties in de hippocampus van deze verschillende afstandsmetingen en hoe deze worden bijgewerkt wanneer er snelkoppelingen of omwegen worden ingevoerd. Om navigeren uit het echte leven in het lab na te bootsen, lieten we de deelnemers een computerspel spelen. Zij moesten hun weg vinden in een grote virtuele stad. Zo konden we manipuleren welke routes de deelnemers van de ene naar de andere locatie konden nemen. Met behulp van functionele kernspintomografie (fMRI) hebben we gemeten hoe de hippocampus een mentale kaart van deze virtuele omgeving vormt en bijwerkt. Onze resultaten tonen aan dat de hippocampus zowel de Euclidische als de route afstand tussen belangrijke locaties kan coderen. Daarnaast liet het zien dat de mentale kaarten van de hippocampus kunnen worden geupdatet wanneer deelnemers nieuwe routes moesten bedenken om op hun bestemming te komen.

In het tweede experiment hebben we op hetzelfde moment gekeken naar hippocampale verwerking van navigatie en het episodisch geheugen. We hebben twee tegengestelde ideeën getest. Een idee is dat de hippocampus dezelfde coderingsmechanismen gebruikt bij navigatie als bij het episodisch geheugen. Het tweede idee gaat ervanuit dat verschillende subregio's in de hippocampus betrokken zijn bij een van de beide functies. De vraag is of de hippocampus mijn herinnering van het vuurwerk op dezelfde manier verwerkt als mijn fietstocht naar kantoor. Of zijn er verschillende delen van de hippocampus die voor het ene coderen, maar niet voor het andere? Om deze vraag te beantwoorden hebben we de ruimtelijke en episodische relaties tussen items gemanipuleerd. Tijdens een navigatietaak verschenen er items op twee verschillende locaties in een virtuele stad. Hierdoor waren items die op dezelfde locatie verschenen meer ruimtelijk verbonden dan items die op verschillende locaties verschenen. Gelijkwaardig verschenen de items in twee verschillende verhalen tijdens een episodische taak. Dit betekent dat items die in hetzelfde verhaal verschenen meer episodisch verbonden waren dan items die in verschillende verhalen verschenen. We gebruikten opnieuw fMRI om te meten hoe de hippocampus deze ruimtelijke en episodische relaties verwerkt. Onze resultaten ondersteunen het idee dat de hippocampus episodische en ruimtelijke relaties integreert en op dezelfde manier verwerkt. Maar we vonden geen bewijs, dat verschillende subregio’s van de hippocampus navigatie meer verwerken dan geheugen of vice-versa.

In het derde en laatste experiment wilden we een stap verder gaan dan geheugen en navigatie. Wij stelden de vraag of de hippocampus dezelfde mechanismen ook gebruikt voor andere cognitieve functies. Tot nu hadden we onderzocht hoe de hippocampus een kaart vormt van onze werkelijke en fysieke omgeving. Nu testten we het idee dat de hippocampus bovendien ook 'abstracte' kaarten vormt van verschillende aspecten van onze wereld. Dit kan ik het makkelijkste uitleggen met weer het voorbeeld van de Nijmeegse zomerfeesten. Tijdens dit evenement heb je veel verschillende podia. Op deze verschillende plekken wordt tegelijk live muziek gespeeld. Ik moet dus mijn opties afwegen om te beslissen naar welke act ik wil gaan. Er kunnen verschillende criteria zijn die mijn beslissing beïnvloeden. Zoals hoe leuk ik de muziekstijl van de act vind. Of hoe druk het zal zijn. Gezien het feit dat ik erg klein ben, vooral voor Nederlandse begrippen, is dit ook een belangrijk criterium. Er zijn meerdere manieren om deze twee criteria af te beelden. Een daarvan is het tekenen van een tweedimensionale abstracte ruimte. Daarbij geeft de ene as weer hoe leuk ik de muziekstijl vind. De tweede as geeft daarnaast aan hoe groot de kans is dat ik het podium kan zien. In het derde experiment wilden we het idee testen dat de hippocampus dezelfde mechanismen kan toepassen die hij gebruikt om de fysieke ruimte te representeren om zo'n abstracte ruimte te representeren. Tijdens het experiment associeerden de deelnemers items met twee soorten (numerieke) waarden. Net als in het voorbeeld vertegenwoordigde elk type waarde één as van een tweedimensionale “waarde-ruimte”. Vervolgens hebben we met fMRI getest of de hippocampus afstanden in zo'n waarde ruimte kan weergeven. Net zoals in het eerste experiment, waarbij we ontdekten dat de hippocampus afstanden in een virtuele stad kan coderen. We vonden echter geen bewijs dat de hippocampus de mechanismen die we in het eerste experiment vonden, toepast op een abstracte waardenruimte.

Samengevat: wij weten dat de hippocampus belangrijk is voor zowel navigeren als herinneren. Het werk van dit proefschrift versterkt het idee dat de hippocampus vergelijkbare mechanismen gebruikt om deze twee functies te ondersteunen. Het laat zien dat de hippocampus flexibele kaarten vormt. En dat deze kaarten ruimtelijke en episodische informatie kunnen integreren. Het suggereert dus dat de hippocampus mijn herinnering aan het vuurwerken mijn fietstocht naar kantoor inderdaad op dezelfde manier verwerkt.

Tot slot ontstond de vraag of de hippocampus ook andere, meer abstracte functies in deze mentale kaarten kan verwerken. In mijn laatste experiment kon ik geen bewijs vinden voor representaties van abstracte kaarten in de hippocampus. Daarom denk ik dat dit wel een interessante vraag is voor toekomstig onderzoek. Onder welke specifieke omstandigheden vormt de hippocampus mentale kaarten en onder welke niet?

Roshan Cools at the the ViDA conference

Last week, Roshan gave a keynote talk at the Virtual Dopamine Conference, entitled: Chemistry of the Adaptive Mind: Lessons from Dopamine.

In case you missed it, you can see the talk here.

Chemistry of the adaptive mind: lessons from dopamine

The human brain faces a variety of computational dilemmas, including the flexibility/stability, the speed/accuracy and the labor/leisure tradeoff. I will argue that striatal dopamine is particularly well suited to dynamically regulate these computational tradeoffs depending on constantly changing task demands. This working hypothesis is grounded in evidence from recent studies on learning, motivation and cognitive control in human volunteers, using chemical PET, psychopharmacology, and/or fMRI. These studies also begin to elucidate the mechanisms underlying the huge variability in catecholaminergic drug effects across different individuals and across different task contexts. For example, I will demonstrate how effects of the most commonly used dopaminergic drug methylphenidate on learning, Pavlovian and effortful instrumental control depend on fluctuations in current environmental volatility, on individual differences in working memory capacity and on opportunity cost respectively.

Congratulations Dr. Van Lieshout!

On June 9, Lieke Van Lieshout successfully defended her thesis, entitled Why So Curious? Well done, Lieke!

Below is her summary (in Dutch):

De mens is van nature nieuwsgierig. We spenderen enorm veel tijd aan het zoeken en consumeren van informatie. Denk bijvoorbeeld aan hoe vaak we elke dag onze smartphone checken, het nieuws lezen, of op het internet aan het surfen zijn. Soms is het direct duidelijk naar wat voor informatie we op zoek zijn en hebben we een duidelijk doel voor ogen. Als we bijvoorbeeld het weerbericht bekijken voordat we het huis verlaten, doen we dit waarschijnlijk omdat we willen weten of het die dag zal gaan regenen. Deze informatie is direct relevant om je dag op een positieve manier te beginnen en negatieve ervaringen te vermijden, gerelateerd aan het maximaliseren van beloningen en/of het vermijden van straffen. We willen bijvoorbeeld niet het risico lopen dat we compleet doorweekt op ons werk aankomen. Als we op zoek zijn naar dit soort direct relevante informatie wordt dat “instrumentele nieuwsgierigheid” genoemd.

Aan de andere kant zijn we vaak ook op zoek naar informatie zonder dat dit direct relevant is. Denk bijvoorbeeld aan alle momenten waarop je doelloos door je Instagram feed of Facebook app aan het scrollen bent. We noemen dit type nieuwsgierigheid ook wel “niet-instrumentele nieuwsgierigheid”. Gezien de hoeveelheid tijd die we spenderen aan het zoeken en consumeren van informatie zonder duidelijk doel, is een belangrijke vraag waarom we zo nieuwsgierig zijn naar deze informatie. Wat zijn de cognitieve en neurale mechanismen die samenhangen met niet-instrumentele nieuwsgierigheid?

Eerdere studies hebben aangetoond dat we nieuwsgierig zijn naar informatie, omdat deze informatie van zichzelf aantrekkelijk of belonend zal zijn. Dit is geformaliseerd in de “information gap” hypothese, die stelt dat onze nieuwsgierigheid gedreven wordt door het verschil tussen wat je op dat moment weet en wat je nog niet weet. Wanneer we ons bewust worden van de gaten in onze kennis (de “information gaps”), wordt onze nieuwsgierigheid getriggerd en willen we informatie zoeken om deze gaten in onze kennis op te vullen. In recente studies werd bijvoorbeeld aangetoond dat makaken een sterke voorkeur hadden voor het verkrijgen van informatie over de grootte van een beloning (bijvoorbeeld druppels water of sap) die ze later zouden krijgen. Dit was het geval, ondanks dat de apen deze informatie op geen enkele manier konden gebruiken om hogere beloningen te krijgen. Een vervolgstudie liet zelfs zien dat deze apen ook bereid waren om een substantieel deel van de beloning op te geven om deze informatie te kunnen krijgen. In het brein van de apen werd gevonden dat dezelfde neuronen die actief waren tijdens het krijgen van beloningen, ook actief waren tijdens het krijgen van informatie. Dit illustreert het idee dat informatie van zichzelf als belonend beschouwd kan worden.

Worden we gedreven door informatie?

Een hypothese die dit werk oproept is dat we nieuwsgierig zijn naar informatie, omdat het als belonend wordt gezien om de onzekerheid die we hebben over de wereld om ons heen te verminderen. Als dit het geval is, zouden we verwachten dat nieuwsgierigheid toe zou nemen als het gat in onze kennis (het verschil tussen wat we weten en wat we nog niet weten) groter is. Met andere woorden: onzekerheid maakt ons nieuwsgierig. Deze hypothese hebben we experimenteel getest in Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 3.

We hebben een nieuwe loterij taak ontwikkeld om deze hypothese te testen. Tijdens de taak kregen proefpersonen verschillende loterijen te zien. Elke loterij bestond uit een vaas met een mix van rode en blauwe knikkers. Beide kleuren knikkers waren geassocieerd met een verschillend aantal punten wat proefpersonen konden verdienen. We vertelden aan de proefpersonen dat er één knikker per loterij getrokken zou worden en dat ze het aantal punten geassocieerd met de getrokken knikker zouden verdienen.

In Experiment 1 van Hoofdstuk 2 vroegen we voor elke loterij hoe nieuwsgierig de proefpersoon was om de uitkomst te zien (“Hoe nieuwsgierig ben je naar de uitkomst?”). Vervolgens had de proefpersoon 50% kans om de uitkomst ook daadwerkelijk gezien. Een belangrijk aspect van deze taak was dat proefpersonen geen manier hadden om te beïnvloeden welke knikker getrokken zou worden en of ze de uitkomst al dan niet te zien zouden krijgen. Op deze manier was de taak niet-instrumenteel. Dat wil zeggen: de proefpersonen hadden geen manier om hun beloning te maximaliseren door middel van hun nieuwsgierigheid.

In Experiment 2 van Hoofdstuk 2 vroegen we voor elke loterij of de proefpersoon de uitkomst wilde zien (“Wil je de uitkomst van deze loterij zien?”). De proefpersoon kon hierop antwoorden met “ja” of “nee”. Indien zij “nee” zeiden kregen ze de uitkomst niet te zien en gingen ze direct door naar de volgende loterij. Indien zij “ja” zeiden kregen ze de uitkomst wel te zien. De uitkomst werd echter niet zomaar getoond: de proefpersonen wisten dat zij 3 tot 6 seconden moesten wachten voordat de uitkomst ook daadwerkelijk op hun beeld verscheen. Op deze manier konden we door middel van een meer impliciete nieuwsgierigheids-maat onderzoeken of mensen ook wilden “betalen” door middel van tijd om de uitkomst van loterijen te kunnen zien. Ook hier was het al dan niet zien van de uitkomst niet-instrumenteel: proefpersonen hadden geen manier om hun beloning te maximaliseren door middel van hun beslissing om de uitkomst te zien.

Het gebruik van dit soort loterijen gaf ons de mogelijkheid om de onzekerheid over de uitkomst van de loterij en de hoogte van de beloningen op een kwantitatieve en onafhankelijke manier van elkaar te manipuleren. De hoogte van de beloningen werd gemanipuleerd door middel van de punten geassocieerd met de rode en blauwe knikkers. De beloning is bijvoorbeeld hoger in een loterij waarin een rode knikker 90 punten waard is en een blauwe knikker 80 punten, dan een loterij waarin een rode knikker 10 punten waard is en een blauwe knikker 20 punten. De onzekerheid van de uitkomst werd gemanipuleerd door middel van de verdeling rode en blauwe knikkers in de vaas. Zo is het onzekerder wat de uitkomst van de loterij zal zijn wanneer er 10 rode en 10 blauwe knikkers in een vaas zitten, dan wanneer er 19 rode en maar 1 blauwe knikker in de vaas zit. Ook werd de onzekerheid gemanipuleerd door middel van het verschil tussen de punten geassocieerd met de knikkers. Het is bijvoorbeeld lastiger in te schatten en dus onzekerder hoe groot de beloning zal zijn als de punten ver van elkaar af liggen (bijvoorbeeld 10 punten voor een rode knikker en 90 punten voor een blauwe knikker), dan wanneer de punten dichter bij elkaar liggen (bijvoorbeeld 40 punten voor een rode knikker en 60 punten voor een blauwe knikker). Op deze manier konden we de gemiddelde hoogte van de beloningen en de spreiding rondom dit gemiddelde (de onzekerheid) onafhankelijk van elkaar manipuleren. Vervolgens hebben we onderzocht of onze expliciete (Experiment 1) en impliciete (Experiment 2) maten van nieuwsgierigheid samenhangen met de hoogte van de beloningen en/of de onzekerheid over wat de uitkomst gaat zijn.

In beide experimenten vonden we sterke effecten van onzekerheid. Dat wil zeggen dat mensen aangaven nieuwsgieriger te zijn en vaker wilden wachten op de uitkomst, naarmate de onzekerheid in de loterij hoger was. Daarnaast waren mensen niet nieuwsgieriger en wilden ze niet vaker wachten naarmate de loterij hogere beloningen bevatte. Hiermee hebben we aangetoond dat niet-instrumentele nieuwsgierigheid vooral gedreven wordt door de onzekerheid van de informatie en niet of in mindere mate door de hoogte van expliciete beloningen.

Is het krijgen van informatie vergelijkbaar met het krijgen van een beloning?

Gebaseerd op bevindingen die suggereren dat informatie en beloningen geassocieerd worden met vergelijkbare hersengebieden, hebben we in Hoofdstuk 3 onderzocht wat de neurale mechanismen zijn die te maken hebben met niet-instrumentele nieuwsgierigheid.

Hiervoor hebben we dezelfde taak gebruikt als in Hoofdstuk 2, waarin we expliciet vroegen hoe nieuwsgierig mensen waren naar de uitkomst voor elke loterij. Het grootste verschil was dat de proefpersonen dit keer in een fMRI scanner lagen terwijl ze de taak uitvoerden.

Voor de analyses hebben we ons gefocust op het moment waarop nieuwsgierigheid werd opgewekt (het moment waarop de loterij aan de proefpersonen getoond werd). Voor dat moment keken we naar de effecten van onzekerheid en expliciete beloning in het brein. We onderzochten specifiek of activiteit in breingebieden die te maken hebben met beloningen gemoduleerd werd door onzekerheid en/of de hoogte van de beloning. Verder hebben we ons gefocust op het moment waarop de uitkomst van de loterij wel of niet op het scherm te zien was. Voor dat moment onderzochten we welke breingebieden betrokken waren bij het zien versus het niet zien van de uitkomst (en dus te maken hebben met het al dan niet verkrijgen van informatie).

De resultaten laten zien dat de onzekerheid over de uitkomst samenhing met activiteit in de pariëtaal cortex. Dit is een gebied dat vaak geassocieerd wordt met het richten van je aandacht op een stimulus. We vonden geen activiteit als een functie van onzekerheid en de hoogte van de beloning in belonings-gerelateerde hersengebieden. Dit was waarschijnlijk het geval omdat nieuwsgierigheid vooral werd opgewekt door de onzekerheid, en niet of in mindere mate door expliciete beloningen (zoals ook aangetoond in Hoofdstuk 2).

Verder was de hersenactiviteit in de pariëtaal cortex, de insula en de orbitofrontale cortex hoger wanneer de uitkomst getoond werd vergeleken met wanneer deze niet getoond werd. Het meest interessante hieraan, was dat de hoogte van het signaal van de insula samenhing met de grootte van de informatie-update. Met andere woorden: hoe meer informatie de proefpersoon verkreeg door het zien van de uitkomst (dus: hoe onzekerder de loterij was), hoe hoger de activiteit in de insula. Verder tonen deze resultaten aan dat het zien van de uitkomst van de loterij activiteit verhoogd in gebieden die met aandacht te maken hebben (zoals de pariëtaal cotex) en in gebieden die te maken hebben met de verwerking van beloningen (orbitofrontale cortex). Verrassend genoeg vonden we geen activiteit in het ventrale striatum, een van de belangrijkste gebieden in het brein die samenhangt met beloningen. We concluderen op basis van deze bevindingen dat niet-instrumentele nieuwsgierigheid die sterk samenhangt met onzekerheid op zijn minst deels is gebaseerd op andere neurale mechanismen dan expliciete beloningen.

Zijn we nieuwsgieriger naar positieve dan naar negatieve informatie?

Naast onzekerheid zijn er nog meer factoren die onze nieuwsgierigheid bepalen. Een voorbeeld hiervan is dat men vaak nieuwsgieriger is naar positieve informatie in vergelijking met negatieve informatie. Denk bijvoorbeeld terug aan de dagen wanneer je net een belangrijk examen achter de rug had. Waarschijnlijk zul je nieuwsgieriger zijn naar de uitslag wanneer je denkt dat je het examen goed gemaakt hebt en waarschijnlijk zult slagen (en positieve informatie verwacht), dan wanneer je het gevoel hebt dat je de toets niet hebt gehaald (en negatieve informatie verwacht). In dat laatste geval wil je het checken van de uitslag misschien zelfs het liefste zo lang mogelijk uitstellen of zelfs vermijden. In Hoofdstuk 4 hebben we onderzocht of het inderdaad het geval is dat we nieuwsgieriger zijn naar positieve dan naar negatieve informatie. Tegelijkertijd hebben we hierbij gekeken of dit samenhangt met de onzekerheid van de informatie.

Om dit te kunnen onderzoeken hebben we eenzelfde loterij taak gebruikt als in Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 3. Het grootste verschil was dat de taak dit keer bestond uit verschillende loterijen waarin proefpersonen een onzeker bedrag konden winnen (en dus positieve informatie zouden krijgen) of een onzeker bedrag zouden verliezen (en dus negatieve informatie zouden krijgen). Zoals in Hoofdstuk 2, vroegen we in Experiment 1 aan de proefpersonen hoe nieuwsgierig ze waren naar de uitkomst van elke loterij, terwijl we in Experiment 2 een meer impliciete maat gebruikten (door te kijken naar of ze bereid waren om te wachten om de uitkomst te zien).

Allereerst vonden we in beide experimenten dat mensen nieuwsgieriger en vaker bereid waren om te wachten naarmate de onzekerheid van de loterijen hoger was. Dit was het geval wanneer ze geld zouden winnen (en de uitkomst positief zou zijn), maar ook als ze geld zouden verliezen (en de uitkomst negatief zou zijn). Dit laat zien dat mensen gedreven worden door onzekerheid en informatie willen krijgen over wat er gaat gebeuren, zelfs als het om negatieve informatie gaat. Daarnaast vonden we ook dat de proefpersonen over het algemeen nieuwsgieriger waren naar de uitkomst van loterijen waarin ze geld zouden winnen, dan naar loterijen waarin ze geld zouden verliezen. Met andere woorden: mensen waren nieuwsgieriger naar positieve dan naar negatieve informatie. Dit laatste effect stond los van het effect van onzekerheid.

Hiermee tonen we aan dat er twee aparte effecten zijn die samenhangen met nieuwsgierigheid. Het ene effect heeft te maken met het verminderen van onzekerheid over wat er gaat gebeuren en het andere effect is gerelateerd aan een voorkeur voor positieve versus negatieve informatie.

Is nieuwsgierigheid een aversieve of een appetitieve drijfveer?

Gebaseerd op deze twee effecten, vroegen we ons af welke emoties er ten grondslag liggen aan nieuwsgierigheid. We zagen in Hoofdstuk 4 dat mensen nieuwsgieriger zijn naar positieve informatie dan naar negatieve informatie. Dit is waarschijnlijk het geval omdat positieve informatie ons een goed gevoel geeft. Aan de andere kant hangt nieuwsgierigheid ook sterk samen met onzekerheid, zoals we gezien hebben in Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4. Maar vinden mensen het eigenlijk wel zo leuk om in deze staat van onzekerheid te verkeren?

We weten dat onzekerheid plezierige elementen heeft. Mensen vinden het bijvoorbeeld leuk om Sudoku puzzels op te lossen in hun vrije tijd en kiezen er soms zelfs voor om zich op te laten sluiten in escape rooms. Aan de andere kant laat de literatuur ook zien dat we onzekerheid eigenlijk helemaal niet zo leuk vinden en het zelfs als aversief of angst-opwekkend beschouwen. In Hoofdstuk 5 wilden we daarom onderzoeken of deze onzekerheids-gerelateerde nieuwsgierigheid appetitieve (plezierige) of aversieve (onplezierige) eigenschappen heeft.

We voerden twee experimenten uit, waarin we eenzelfde loterij taak gebruikten als in de eerdere experimenten (Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4). Het grootste verschil was dat we in Experiment 1 niet vroegen hoe nieuwsgierig mensen waren, maar hoe blij ze waren dat de loterij gespeeld werd. Als de nieuwsgierigheid die samenhangt met onzekerheid appetitieve eigenschappen heeft, dan zouden we verwachten dat blijheid en nieuwsgierigheid beiden hoger zijn wanneer onzekerheid hoger is. Aan de andere kant, als deze nieuwsgierigheid aversieve eigenschappen heeft zouden we een ander patroon zien. Dat wil zeggen, we zouden verwachten dat mensen nieuwsgieriger zijn naar loterijen met hogere onzekerheid (zoals aangetoond in de vorige hoofdstukken), maar dat zij tegelijkertijd minder blij zijn wanneer deze loterijen gespeeld worden.

We vonden bewijs voor deze laatste hypothese: terwijl er een sterke positieve relatie was tussen onzekerheid en nieuwsgierigheid, vonden we een negatieve relatie tussen onzekerheid en blijheid. Dit laat zien dat nieuwsgierigheid, die gedreven wordt door onzekerheid, vooral beschreven kan worden als aversief. Waarschijnlijk zoeken we naar informatie om deze onplezierige staat van onzekerheid te verminderen, wat als belonend beschouwd kan worden.

Is er een link tussen niet-instrumentele nieuwsgierigheid en dopamine?

In Hoofdstuk 6 keken we naar de rol van dopamine in niet-instrumentele nieuwsgierigheid. We deden dit door te onderzoeken of de mate waarin we gedreven worden door informatie, en dus nieuwsgierig zijn, samenhangt met individuele verschillen in dopamine synthese capaciteit. Dit is een interessante vraag, omdat eerder werk heeft laten zien dat dopamine synthese capaciteit samenhangt met individuele verschillen in belonings-gerichte motivatie. In Hoofdstuk 6 onderzochten we of dopamine synthese capaciteit ook samenhangt met een andere vorm van cognitieve motivatie, namelijk niet-instrumentele nieuwsgierigheid.

Om dit de onderzoeken lieten we onze proefpersonen in een experimentele sessie de loterij taak doen. In een aparte sessie ondergingen proefpersonen een [18F]DOPA PET scan om hun baseline dopamine synthese capaciteit te kwantificeren. Het doel was om te onderzoeken of individuele verschillen in dopamine synthese capaciteit samenhangen met de mate waarin de proefpersonen nieuwsgierig zijn, wellicht als een functie van onzekerheid, winst versus verlies, en/of de hoogte van de beloningen.

De resultaten lieten een replicatie van onze eerdere effecten zien: proefpersonen waren nieuwsgieriger naarmate de onzekerheid over de uitkomst van de loterij hoger was en waren nieuwsgieriger naar de uitkomst van loterijen waarin ze zouden winnen dan waarin ze zouden verliezen. We vonden geen relatie tussen de individuele verschillen in dopamine synthese capaciteit en nieuwsgierigheid in belonings-gerelateerde gebieden (het ventrale striatum, de caudate nucleus en het putamen).

Conclusie

Kortom, in deze thesis hebben we aangetoond dat nieuwsgierigheid sterk gedreven wordt door de onzekerheid over wat er gaat gebeuren (Hoofdstuk 2 – 6). Daarnaast zijn mensen nieuwsgieriger naar positieve dan naar negatieve informatie (Hoofdstuk 4 – 6). Hiermee tonen we aan dat er twee aparte effecten zijn die samenhangen met nieuwsgierigheid. Het ene effect heeft te maken met het verminderen van onzekerheid en het andere effect is gerelateerd aan een voorkeur voor positieve versus negatieve informatie. In Hoofdstuk 5 vonden we dat nieuwsgierigheid die gedreven wordt door onzekerheid voornamelijk als aversief gezien wordt. Waarschijnlijk worden we gedreven door informatie om deze onzekerheid op te lossen, wat als belonend beschouwd kan worden.

Daarnaast hebben we onderzocht of het verkrijgen van informatie en het verkrijgen van een beloning samenhangen met dezelfde breingebieden. Door middel van een fMRI studie (Hoofdstuk 3) vonden we dat onzekerheid samenhangt met activiteit in de pariëtaal cortex (een gebied betrokken bij aandachts-gerelateerde processen). Op het moment dat de uitkomst getoond werd, vonden we activiteit in hersengebieden die te maken hebben met aandacht (de pariëtaal cortex) en het verwerken van beloning (de orbitofrontale cortex). We hebben echter geen overtuigend bewijs gevonden dat nieuwsgierigheid samenhangt met activiteit in andere hersengebieden die sterk samenhangen met het verwachten of het ontvangen van een beloning (zoals het ventrale striatum). Ook individuele verschillen in dopamine synthese capaciteit hingen niet samen met nieuwsgierigheid in het ventrale striatum, de caudate nucleus en het putamen (Hoofdstuk 6). We concluderen op basis van deze bevindingen dat niet- instrumentele nieuwsgierigheid op zijn minst deels is gebaseerd op andere neurale mechanismen dan expliciete beloningen.

Hoewel het onderzoek naar niet-instrumentele nieuwsgierigheid nog in de kinderschoenen staat, hebben we met dit onderzoek een belangrijke bijdrage geleverd aan kennis over de cognitieve en neurale mechanismen onderliggend aan niet- instrumentele nieuwsgierigheid.

Congratulations Dr. Hofmans!

On June 3, Lieke Hofmans successfully defended her PhD thesis, entitled Modulating Motivation and Cognitive Control. Congratulations Dr. Hofmans!!

Below you can read Lieke’s summary of her work (in Dutch):

Het is een donderdagavond en ik ben soep aan het klaarmaken voor morgen. Wanneer de soep wat begint te sudderen ga ik op de bank zitten om mijn favoriete tv-programma te kijken. Alles wat er gebeurt met de deelnemers zal morgen uitvoerig worden besproken tijdens de lunchpauze. Dan krijg ik een berichtje van een vriendin. Na een aantal berichtjes heen en weer vertelt ze me over haar week. Ik wissel mijn aandacht af tussen het tv-programma en het verhaal van mijn vriendin. Plots wordt het verhaal erg interessant. Ik richt me nu volledig op het verhaal en vergeet het tv- programma. Midden tijdens het lezen van een van de berichten ruik ik ineens een brandgeur en ik ren snel naar het fornuis om mijn soep te redden.

Prestatie: kunnen of willen?

Het omgaan met verschillende doelen of taken, zoals het klaarmaken van soep, tv kijken en berichten lezen en versturen, is belangrijk in ons alledaagse leven. Soms moeten we ons focussen op een bepaalde taak, terwijl we het volgende moment weer van taak moeten wisselen omdat iets anders plots belangrijker is. Dit lukt ons soms beter dan op andere momenten en soms beter bij het doen van de ene taak dan de andere taak. Vaak denken we dat hoe goed we zijn in het uitvoeren van een taak vooral een afspiegeling is van hoe goed we iets kunnen. Het is echter ook heel belangrijk hoe graag we iets goed willen uitvoeren. Oftewel, hoe gemotiveerd zijn we? Het zal bijvoorbeeld niet als een verrassing komen dat mensen vaak beter presteren op een taak wanneer ze ervoor beloond worden. Bovendien zullen ze waarschijnlijk meer geneigd zijn een moeilijke of zware taak te verkiezen boven een simpele taak, als ze er maar genoeg beloning voor krijgen. Denk maar eens aan die keren dat je een snoepje mocht eten zodra je je kamer netjes had opgeruimd. Het lijkt er dus op dat onze prestatie op taken niet alleen een kwestie is van hoe goed we ergens in zijn, maar ook een afweging van of het de moeite wel waard is: Zijn de totale beloningen hoger dan de totale kosten?

Hoe deze relatie tussen prestatie en motivatie in elkaar zit is echter nog niet geheel duidelijk. Bijvoorbeeld, alhoewel mensen meestal beter worden op een taak wanneer ze hoger beloond worden, is dit niet altijd het geval en gaan sommige mensen hierdoor juist slechter presteren. Bovendien hebben eerdere onderzoeken uitgewezen dat beloning ervoor kan zorgen dat je beter wordt op bepaalde taken, maar slechter op andere taken.

Doel van het proefschrift

Het doel van dit proefschrift was om meer duidelijkheid te scheppen over deze relatie tussen motivatie en prestatie. Ik heb me hierbij specifiek gericht op cognitieve taken. Ik heb dit benaderd vanuit twee perspectieven: 1) Zien we effecten op cognitieve prestatie wanneer we motivatie manipuleren en 2) zien we effecten in de keuzes die mensen maken over het wel of niet uit willen voeren van cognitieve taken wanneer we motivatie manipuleren? Dat manipuleren van motivatie heb ik getracht te doen door middel van verschillende manieren om mensen te belonen en door middel van het toedienen van medicatie.

Dopamine

Het medicijn dat ik heb gebruikt is methylfenidaat, ook wel bekend onder de merknaam Ritalin®. Methylfenidaat verhoogt de hersenstof dopamine en mensen met ADHD, maar ook bijvoorbeeld studenten, gebruiken dit vaak om beter te kunnen presteren. Recente onderzoeken wijzen er echter op dat methylfenidaat niet alleen het vermogen maar ook de motivatie om cognitief te presteren kunnen beïnvloeden. Methylfenidaat is daarom bij uitstek geschikt om mijn onderzoeksvragen te beantwoorden.

Zoals gezegd kan beloning ervoor zorgen dat je beter presteert (of iets graag wilt doen), maar kan het er ook voor zorgen dat je het juist slechter gaat doen (of iets minder graag wilt doen). Een aantal eerdere onderzoeken benadrukt dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat de effecten van beloning en van methylfenidaat afhangen van de hoeveelheid van de hersenstof dopamine die al in een diepgelegen gebied, het striatum genoemd, in je hersenen aanwezig is. Ik heb daarom in een aantal van mijn onderzoeken gemeten hoeveel dopamine mensen aanmaken in hun striatum door middel van een hersenscan (een PET scan).

Het experiment

Om de link tussen motivatie en cognitieve prestatie te onderzoeken heb ik veel gebruik gemaakt van een werkgeheugenspel dat onderzoeks-deelnemers speelden op de computer (zie Figuur 1). Deelnemers speelden een spel waarin ze elke beurt opnieuw een aantal vierkanten te zien kregen waarvan ze de kleuren moesten onthouden.

FIGUUR 1 | Het werkgeheugenspelIn het werkgeheugenspel krijgen deelnemers eerst een aantal vierkanten te zien waarvan ze de kleuren moeten onthouden. Later krijgen ze een tweede groep met gekleurde vierkanten te zien. Als de letter in het midden een…

FIGUUR 1 | Het werkgeheugenspel

In het werkgeheugenspel krijgen deelnemers eerst een aantal vierkanten te zien waarvan ze de kleuren moeten onthouden. Later krijgen ze een tweede groep met gekleurde vierkanten te zien. Als de letter in het midden een “N” (negeer) is, moeten ze deze nieuwe vierkanten negeren en de kleuren van de oude vierkanten blijven onthouden. Als de letter in het midden een “U” (update) is moeten ze juist de nieuwe kleuren onthouden en de oude vergeten. Tenslotte moeten ze op een kleurenwiel aangeven welke kleur hoorde bij het omlijnde vierkant. In het geval ze de letter “N” hadden gezien is dat dus de kleur paars, maar in het geval ze de letter “U” hadden gezien is het de kleur roze.

Er waren twee verschillende versies die altijd hetzelfde begonnen: Deelnemers kregen kort een aantal vierkanten te zien waarvan ze de kleuren moesten onthouden, wat gevolgd werd door een grijs scherm. Daarna verschenen er, steeds op dezelfde plek als eerst, nieuwe vierkanten in nieuwe kleuren op het scherm. Afhankelijk van de letter die in het midden van het scherm stond moesten ze andere dingen doen met deze nieuwe kleuren. Als er de letter “N” (negeer) stond moesten ze deze nieuwe kleuren negeren en de oude kleuren blijven onthouden. Als er de letter “U” (update) stond moesten ze juist deze nieuwe kleuren onthouden en de oude kleuren vergeten. Dit werd opnieuw gevolgd door een grijs scherm waarna er een kleurenwiel op het scherm verscheen. Op de plek van een van de kleuren was de omlijning van een vierkant te zien en deelnemers moesten op het kleurenwiel aangeven welke kleur daarbij hoorde. Bijvoorbeeld, als er rechts boven een omlijning te zien was en er was aangegeven dat ze de nieuwe kleuren moesten negeren, dan moesten ze de kleur van het eerste vierkant rechtsboven aangeven. Als er was aangegeven dat ze moesten updaten en dus de nieuwe kleuren moesten onthouden, dan moesten ze de kleur van het tweede vierkant rechtsboven aangeven. Aangezien de kleuren maar erg kort op het scherm te zien waren (500 milliseconden) en het dus een grote mate van aandacht van de deelnemer vereiste, was dit een moeilijk spel. Door het gebruik van dit spel kon ik kijken naar de prestatie op taken die verschillende vormen van cognitieve vaardigheden testen: cognitieve stabiliteit (je focussen op informatie terwijl je nieuwe informatie moet negeren) en cognitieve flexibiliteit (het wisselen van je aandacht door nieuwe informatie juist binnen te laten).

Dit werkgeheugenspel heb ik gebruikt in vier van mijn vijf onderzoeken, gerapporteerd in de hoofdstukken 2 tot en 5 van dit proefschrift. In hoofdstuk 2 heb ik gekeken naar hoe medicatie de keuze van deelnemers beïnvloedde tussen het moeten spelen van dit moeilijke spel of te doen waar ze zin in hadden. In de hoofdstukken 3 tot en met 5 heb ik gekeken naar hoe verschillende vormen van beloning de prestatie op de twee vormen van cognitieve vaardigheden beïnvloedde. Omdat er weinig tot geen effect van beloning leek te zijn op de prestatie op dit werkgeheugenspel, heb ik in hoofdstuk 6 een ander, al veel getest spel gebruikt om te kijken naar hoe beloning prestatie beïnvloedde. In de volgende sectie bespreek ik kort elk van de vijf onderzoeken en mijn bevindingen.

Methylfenidaat verhoogt motivatie voor cognitie vooral in mensen met veel dopamine in hun hersenen

Voor het onderzoek in hoofdstuk 2 moesten deelnemers een reeks keuzes maken tussen het spelen van het moeilijke werkgeheugenspel voor een bepaald geldbedrag of het mogen doen wat ze wilden voor een lager bedrag. Ze mochten dan bijvoorbeeld hun telefoon of de computer gebruiken voor een periode die gelijk was aan de tijd die het zou kosten om het spel te spelen. Deze reeks keuzes voeren ze eenmaal uit na het innemen van methylfenidaat en eenmaal na het innemen van een placebo pil. Op deze manier kon ik testen wat het effect was van methylfenidaat, dat dopamine verhoogt, op de motivatie van de deelnemers om het cognitief moeilijke spel te spelen. De resultaten wezen uit dat mensen een sterkere voorkeur hadden om het spel te spelen na het nemen van methylfenidaat dan na de placebo, maar dit effect was eigenlijk voornamelijk aanwezig in mensen met veel dopamine in hun striatum. Dus, om te weten wat methylfenidaat zal doen met je motivatie voor een cognitieve taak is het belangrijk om te weten hoeveel dopamine je al in je hersenen hebt.

Het is onduidelijk wat de effecten van beloning zijn op cognitieve prestatie

In de hoofdstukken 3 tot en met 5 heb ik gekeken naar de effecten van beloning op cognitieve stabiliteit (negeer) en flexibiliteit (update), gebruikmakende van het werkgeheugenspel. In hoofdstuk 3 beloofde (en gaf) ik deelnemers extra geld als ze het goed deden op het werkgeheugenspel. Hoeveel extra geld dat was verschilde per beurt. Ik zag echter geen verschil in prestatie tussen het beloven van veel of weinig geld. Ook was er geen verschil tussen het effect van beloning of stabiliteit of flexibiliteit. In hoofdstuk 4 heb ik daarom de beloningsregel aangepast, zodat mensen sowieso extra geld kregen, onafhankelijk van hoe goed ze het deden. Ik vond echter ook geen effect van deze vorm van beloning op prestatie of op stabiliteit versus flexibiliteit. Ik heb toen in hoofdstuk 5 weer gekeken naar beloning die afhankelijk is van je prestatie, zoals in hoofdstuk 3, maar nu vroeg ik deelnemers ook om een vragenlijst in te vullen over hoe impulsief ze zijn, een eigenschap die waarschijnlijk gerelateerd is aan dopamine gehaltes in je hersenen. Opnieuw vond ik geen duidelijke effecten. Tenslotte heb ik in hoofdstuk 6 een ander, al veel getest spel gebruikt. Uit een eerder onderzoek was gebleken dat beloning ervoor zorgt dat deelnemers beter op dit spel werden als ze weinig dopamine in hun striatum hadden, maar dat ze slechter werden als ze veel dopamine in hun hersenen hadden. In hoofdstuk 6 heb ik deze bevindingen echter niet kunnen repliceren in een grotere groep deelnemers.

Conclusie

Samengevat heb ik in dit proefschrift op verschillende manieren getracht de relatie tussen motivatie en cognitie te beïnvloeden. In hoofdstuk 1 heb ik gevonden dat het dopamine verhogende middel methylfenidaat de motivatie om je cognitief in te spannen verhoogt, maar dat dit voornamelijk zo is als je al veel dopamine in een bepaald gebied van je hersenen, het striatum, hebt. Methylfenidaat werkt dus niet bij iedereen hetzelfde, wat belangrijk is om rekening mee te houden als je als student even een pilletje methylfenidaat (Ritalin®) wilt nemen voor een examen of wanneer je het als arts voorschrijft aan een patiënt.

Vervolgens heb ik in de hoofdstukken 3 tot en met 6 op verscheidene manieren getest of een financiële beloning een effect heeft op cognitieve prestatie, en belangrijker, of dat dit verschilt voor taken waarbij je een stabiele focus moet hebben en taken waarbij je juist steeds nieuwe informatie toe moet laten. Ik vond echter geen effecten van beloning. De open vraag is of dit ligt aan de specifieke taken die ik heb gebruikt of dat de effecten van beloning veel kleiner, of veel variabeler zijn dan we altijd gedacht hebben, wat grote gevolgen kan hebben voor bijvoorbeeld het onderwijs of de werkvloer.

Congratulations Dr. Sophie Brolsma!

On April 16, Sophie Brolsma successfully defended her PhD thesis, entitled Neural mechanisms of negative learning bias – a transdiagnostic approach to mental health. Well done, Sophie!!

Here is a summary of her work (in Dutch):

Op het moment dat ik mijn proefschrift aan het afronden ben, begeven we ons in een rare tijd door het coronavirus. Het is logisch dat je je misschien wel extra druk maakt over je gezondheid, of die van je familie en vrienden. Misschien maak je je ook wel zorgen over de toekomst, of heb je het gevoel dat alles tegenzit. Het is heel normaal om je zo af en toe wat slechter te voelen, maar vaak trekken dit soort negatieve gevoelens en gedachten na een tijdje weer weg. Bij sommige mensen is dit helaas niet zo. Wanneer iemand voor een langere tijd achter elkaar negatieve gedachten en gevoelens heeft, of juist heel weinig voelt, en wanneer dit het dagelijkse leven beïnvloedt, dan kan het zijn dat deze persoon een depressie heeft.

Achtergrond

In dit proefschrift heb ik onderzoek gedaan naar mensen met depressie, die ook last hebben van andere psychiatrische aandoeningen. Depressie is een zeer veel voorkomende psychiatrische aandoening: ongeveer 15-20% van de mensen in Nederland zal in ieder geval één keer een depressieve periode doormaken. Depressie wordt gekenmerkt door neerslachtigheid of somberheid, verlies van interesse (ook wel anhedonia genoemd), gevoelens van waardeloosheid, slaapproblemen, te veel of juist te weinig eten, weinig energie, slechte concentratie en terugkerende gedachten aan de dood. Alhoewel het dus een veel voorkomende aandoening is, met erg grote impact, zijn de huidige behandelingsopties niet optimaal. Ongeveer 1 op de 5 patiënten reageert namelijk niet goed op medicatie of therapie. Het is dus van belang dat dit verbetert; meer inzicht in hoe depressie ontstaat zal hierbij helpen.

 

Patiënten hebben vaak meerdere psychiatrische aandoeningen. Ongeveer 70% van de patiënten met depressie heeft daarbij ook nog minimaal één andere aandoening, zoals een angststoornis, verslaving, ADHD of autisme. Dit wordt comorbiditeit genoemd: het tegelijkertijd voorkomen van twee of meer aandoeningen. Een reden waarom de kans op een andere aandoening zo hoog zou kunnen zijn, is dat er gemeenschappelijke onderliggende genetische factoren zijn, die zich uiten in hoe mensen informatie verwerken. Ook al komt het dus vaak voor, comorbiditeit tussen psychiatrische aandoeningen wordt nog niet veel onderzocht. Als men bijvoorbeeld depressie onderzoekt, dan worden mensen met alleen een depressieve stoornis geïncludeerd, en deze groep wordt vergeleken met een groep gezonde controles (mensen die nog nooit een psychiatrische aandoening hebben gehad). Op deze manier zijn de resultaten die je vindt makkelijk toe te schrijven aan de aandoening die je onderzoekt. Maar in hoeverre deze resultaten ook passen bij de grote groep patiënten met meerdere stoornissen is op deze manier onbekend.

 

In dit proefschrift heb ik onderzoek gedaan naar negatieve vertekeningen in hoe mensen leren. Een dergelijke vertekening wordt ook wel ‘bias’ genoemd. Als ik je vraag om een gebeurtenis van vorige week te herinneren, waar moet je dan aan denken? Misschien denk je wel aan die leuke (digitale) afspraak met je vrienden, of misschien denk je juist aan die vervelende ervaring met je baas. De kans is groot dat iemand met depressie sneller een negatieve dan een positieve gebeurtenis herinnert. Dit noemen we een negatieve bias in het geheugen, en deze negatieve biases komen ook op bij andere fasen van informatieverwerking voor, zoals aandacht en interpretatie van informatie uit de omgeving. Een negatieve bias is dus het snel en automatisch verwerken van negatieve ten opzichte van neutrale of positieve informatie.

 

Deze bias is ook gevonden bij het leren van informatie, bijvoorbeeld tijdens het leren van positieve en negatieve feedback (beloning en straf). Eerder is ontdekt dat mensen met depressie minder leren van beloning, en meer van straf. Stel je bijvoorbeeld voor dat je 2 plaatjes ziet, een geel en een blauw vierkant. Eén van deze is goed, en de andere is fout, maar jij weet niet welk antwoord goed is. Dit moet je leren door steeds opnieuw een te kiezen, en kijken welke feedback je krijgt. Na een tijdje wisselt welke plaatje goed is, en welke fout. Er is gevonden dat wanneer je een straf (bijvoorbeeld een boze rode smiley met -100 euro) te zien krijgt, mensen met depressie sneller wisselen dan gezonde controles, ze leerden dus meer van straf.

 

Een interessante bevinding is dat negatieve bias mogelijk ook voorkomt bij patiënten met andere aandoeningen. Zo is bijvoorbeeld eerder ontdekt dat mensen met ADHD ook last kunnen hebben van een negatieve geheugenbias. Dus, wij waren ook geïnteresseerd om te onderzoeken of een negatieve leerbias ook in patiënten met andere aandoeningen kan voorkomen.

 

Naast gedrag kunnen we ook naar hersenactiviteit kijken (Figuur 1). Twee hersenstructuren die belangrijk zijn bij het leren van feedback zijn het striatum en de prefrontale cortex. Het striatum is een gebied diep in het brein, dat belangrijk is voor de verwerking van beloning. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat dit gebied vaak minder actief is bij mensen met depressie, wanneer zij beloning ontvangen. Ook is er gevonden dat mensen met depressie lagere striatale activiteit wanneer ze op een onverwacht moment een beloning zagen. De prefrontale cortex is een hoger gebied in de neurale hiërarchie, en is belangrijk bij het aansturen van processen zoals planning, inhibitie en werkgeheugen. Het zou kunnen dat de prefrontale cortex in patiënten té actief is, en daardoor het striatum te veel remt, die daardoor juist minder actief is.

 Figuur 1. Hersengebieden die worden onderzocht in dit proefschrift. Locatie van de prefrontale cortex (blauw), striatum (groen) en visuele cortex (geel).

 Figuur 1. Hersengebieden die worden onderzocht in dit proefschrift. Locatie van de prefrontale cortex (blauw), striatum (groen) en visuele cortex (geel).

 In dit proefschrift heb ik twee overkoepelende vragen onderzocht:

1.     In hoeverre kunnen eerder gevonden resultaten in selectieve groepen van mensen met depressie worden gegeneraliseerd naar een heterogene, naturalistische groep patiënten met depressie, die ook last hebben van psychiatrische comorbiditeit?

2.     Kunnen we bewijs vinden voor het bestaan van negatieve leerbias in patiënten met andere aandoeningen (angststoornis, verslaving, ADHD, autisme), of is het een depressie-specifiek kenmerk?

 

Methode

In mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van twee verschillende reversal learning taken waarmee we negatieve leerbias kunnen meten. In de probabilistic reversal learning taak (Figuur 2) worden participanten gevraagd het plaatje te kiezen dat het vaakste goed is. Na een tijdje wisselt het om welk plaatje goed is, en welke fout. Wat ze niet weten, is dat er soms (in 20% van de gevallen) incorrecte feedback wordt gegeven. Dus als het gele plaatje goed is, dan krijg je wanneer je deze hebt gekozen soms te horen dat het fout is. Deze feedback is misleidend, en moet eigenlijk genegeerd worden. Door te meten of mensen meteen op deze misleidende feedback reageren, of juist wat stabieler blijven in hun keuzes, kan je meten hoe gevoelig iemand is voor straf/negatieve feedback.

Figuur 2. Probabilistic reversal learning taak.

Figuur 2. Probabilistic reversal learning taak.

De deterministic reversal learning taak (Figuur 3) heeft een wat andere opzet. In deze taak worden twee plaatjes getoond (van een lichaam en van een landschap) en één van deze plaatjes in zwart omrand. Dit betekent dat de computer dat plaatje heeft geselecteerd. Het is nu de taak aan de proefpersoon om te voorspellen of er na dat geselecteerde plaatje een beloning of een straf volgt. Een van de categorieën, bijvoorbeeld landschap, is geassocieerd met beloning, en de ander met straf. Nadat de proefpersoon een voorspelling heeft gemaakt door op een knop te drukken, komt de uitkomst, een beloning of straf, in beeld. De eerste keer is dus altijd een gok, maar het verschil met de vorige taak is dat de feedback die hier wordt gegeven altijd correct is. Dus als de participant een beloning voorspelt, en de uitkomst is een beloning, dat heeft de participant een juiste voorspelling gedaan. Máár, als de participant een straf voorspelt, en de uitkomst is ook een straf, dan heeft deze persoon de straf dus ook goed voorspeld. De uitkomsten die getoond worden zijn dus geen feedback op persoonlijke prestatie, maar de uitkomst die volgt op het geselecteerde plaatje.

 

Ook in deze taak wisselen de uitkomsten soms om. Als eerst het landschap werd beloond, dan zal na een tijdje het lichaam worden beloond. Dit wordt niet van tevoren aangekondigd, maar gebeurt op een onverwacht moment. Wanneer deze wisseling heeft plaatsgevonden, kunnen we meten of de proefpersoon dit ook goed heeft opgemerkt, en zijn of haar voorspellingen ook aanpast. Het interessante van deze taak is dat de onverwachte wisselingen kunnen plaatsvinden na een onverwachte beloning, of na een onverwachte straf. Een eerdere studie had gevonden dat mensen met depressie hun gedrag minder goed aanpasten na het krijgen van onverwachte beloning, als je dit vergelijkt met gezonde mensen. Maar er was geen verschil bij de onverwachte straf. Dit zou erop kunnen wijzen dat mensen met depressie minder goed leren van beloning. 

Figuur 3. Deterministic reversal learning taak.

Figuur 3. Deterministic reversal learning taak.

 Bevindingen van dit proefschrift

 

Hoofdstuk 2

In hoofdstuk 2 vergeleken we patiënten met depressie, met patiënten die depressie in het verleden hebben gehad, en met patiënten die nog nooit een depressie hebben gehad. In deze 3 groepen konden mensen ook nog een andere aandoening hebben zoals een angststoornis, verslaving, ADHD en/of autisme. In totaal vergeleken we 217 patiënten met 81 controles zonder psychiatrische aandoening. Deze deelnemers voerden allemaal de probabilistic reversal learning taak uit. Hier vonden we geen bewijs voor beter leren van straf, of slechter leren van beloning, bij mensen met depressie ten opzichte van de gezonde controlegroep. Daarnaast vonden we ook geen verschil tussen patiënten met andere aandoeningen, en de gezonde controlegroep. Dus, mensen met depressie, of andere aandoeningen, vertoonden hetzelfde gedrag op deze taak. Wat betekent dit?

 

We onderzochten specifiek een groep patiënten die last hadden van depressie, maar ook vaak nog andere psychiatrische aandoeningen. Eerder is er juist vaak gekeken naar mensen met alleen depressie. Het zou dus door de comorbiditeit kunnen komen dat we geen negatieve leerbias vonden. Om dit te controleren, hebben we ook nog alleen een subgroep van mensen die alléén een huidige depressie hebben onderzocht, maar hier vonden we ook geen verschil in gedrag ten opzichte van de controles.

 

Een belangrijk punt is dat het mogelijk is dat in eerdere studies de comorbiditeit niet goed is opgemerkt. Als er niet wordt onderzocht of iemand mogelijk trekken van autisme of ADHD heeft, dan kan het zijn dat deze mensen ook meedoen, maar dit kan dan niet worden gerapporteerd. Dit kan invloed hebben op de eerder gevonden resultaten.

 

De resultaten van deze studie laten zien dat het erg belangrijk is dat grotere, heterogene patiëntengroepen worden onderzocht, omdat resultaten anders kunnen zijn dan eerder gedacht. Als er wel specifiek naar één aandoening wordt gekeken, dat een uitgebreide diagnostiek ook van belang is om andere aandoeningen goed te kunnen uitsluiten.

 

Hoofdstuk 3

In hoofdstuk 3 vergeleken we mensen met een huidige depressie (43), met mensen met andere aandoeningen (angststoornis, ADHD en/of autisme) zonder huidige depressie (23), met controles (24). Deze mensen deden allen de deterministic reversal learning taak in een fMRI scanner, waardoor we hersenactiviteit tijdens het uitvoeren van de taak konden meten. Ook hier zagen we geen verschil in gedrag tussen de patiëntengroepen en de controlegroep, vergelijkbaar met de vorige studie. De patiënten konden de taak dus even goed uitvoeren, en er was geen bewijs voor verhoogd leren van straf, of verminderd leren van beloning in mensen met depressie.

 

Daarentegen vonden we wel een duidelijk verschil in hersenactiviteit. Dit werd gezien wanneer de deelnemers op een onverwacht moment een beloning als uitkomst zagen, wanneer ze eigenlijk een straf hadden voorspeld. De patiënten deden de taak even goed als de controles. Maar, ze hadden wel verhoogde activatie in de laterale prefrontale cortex, aan de voorkant van het brein. Het zou kunnen dat dit een compenserende reactie is. Om dezelfde uitkomst te krijgen, zou er mogelijk meer neurale activatie nodig zijn om dit te bereiken. Deze verhoogde activatie in de patiënten was alleen zichtbaar bij een onverwachte beloning, en niet bij onverwachte straf. Mogelijk kost dit meer neurale activatie, wat in lijn is met de negatieve bias hypothese.

 

Daarnaast is het interessant dat we de verhoogde activatie zagen in alle patiënten, het was dus niet specifiek voor depressie. Ook was het effect bijvoorbeeld sterker bij mensen met meerdere aandoeningen, onafhankelijk van welke aandoeningen dat waren. Dus, verhoogde prefrontale activatie tijdens onverwachte beloning zou een maat voor de ernst van psychiatrische symptomen kunnen zijn, zichtbaar bij verschillende aandoeningen.

 

Hoofdstuk 4

Als laatste heb ik in mijn onderzoek ook nog gekeken naar activatie in de visuele cortex. In de deterministic reversal learning taak maakte we gebruik van twee specifieke visuele categorieën. Deze categorieën kunnen allebei een specifiek gebied in de visuele cortex activeren, wanneer je naar zo’n type plaatje kijkt (een lichaamsgebied, en een landschapsgebied). Het zou kunnen dat een negatieve leerbias mogelijk ook in andere delen van het brein, zoals deze visuele gebieden, zichtbaar is.

 

In dit hoofdstuk vonden we dat in alle deelnemers het categorie-specifieke gebied actiever werd wanneer er een onverwachte uitkomst werd getoond. Het zou kunnen dat mensen hun aandacht opnieuw richten op het plaatje, omdat ze een nieuwe associatie moeten maken tussen dat plaatje en de nieuwe uitkomst.

 

Daarnaast vonden we ook nog verhoogde activatie in de categorie-specifieke gebieden wanneer de uitkomst een beloning was, onafhankelijk van of dit een onverwachte, of een verwachte uitkomst was. Dit effect was geassocieerd met de sterkte van de depressieve symptomen. Dus met meer depressieve symptomen waren de categorie-specifieke gebieden actiever wanneer de uitkomst een beloning was. Dit zou kunnen worden verklaard door meerdere redenen. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen dat mensen met meer depressieve symptomen hun aandacht weer opnieuw op het plaatje richten wanneer deze geassocieerd was met beloning. Ook zou dit weer een compenserende respons kunnen zijn.

 

We vonden dat dit effect alleen samenhing met symptomen van depressie, niet met symptomen van een angststoornis, ADHD of autisme. Dit is anders dan het effect dat we in de vorige studie vonden, waar verhoogde prefrontale activatie tijdens onverwachte beloning ook was geassocieerd met symptomen van andere aandoeningen. Hoe dit kan is niet helemaal duidelijk. Dit zal verder moeten worden onderzocht, bijvoorbeeld door het doen van connectiviteitsanalyses tussen de prefrontale cortex en visuele cortex.

 

Conclusie

In dit proefschrift heb ik de cognitieve en neurobiologische mechanismes van negatieve leerbias onderzocht. Dit is gedaan in patiënten met depressie, die vaak ook gediagnosticeerd waren met andere psychiatrische aandoeningen. Dit is belangrijk, omdat dit nog weinig wordt gedaan in onderzoek, terwijl het in de kliniek erg vaak voorkomt. In de uitgevoerde studies vonden we geen verschil in gedrag op twee reversal learning taken tussen patiënten met depressie, verslaving, angststoornis, ADHD en/of autisme, en gezonde controles. Wel vonden we verhoogde prefrontale activatie tijdens onverwachte beloning in de patiënten. Ook vonden we verhoogde activatie in categorie-specifieke visuele cortex in patiënten met meer depressieve symptomen, wanneer ze een beloning als uitkomst zagen. Deze bevindingen wijzen erop dat neurale activatie wordt beïnvloed in patiënten met diverse psychiatrische aandoeningen, tijdens het leren van beloning en straf. Hopelijk kan dit proefschrift meer onderzoek naar cognitieve en neurobiologische mechanismes van psychiatrische comorbiditeit stimuleren.